Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54 bron Tijdschrift

Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54 bron Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54. E.J. Brill, Leiden 1935 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tij003193501_01/colofon.htm © 2010 dbnl 1 Wiltenburg 1) Het ontstaan en de groei van een ‘geleerdensage’ ‘Gelooft niet wat de geschiedschrijvers zeggen, maar evenmin dat zij het zonder grond zeggen’. Die woorden, welke als motto vóór in het boek van R o m e i n 2) staan, zijn ten volle toepasselijk op veel van wat in onze oude kronieken is vermeld. De minachting van een S c r i v e r i u s 3) voor de ‘groove, lange, vette, dicke fabelen en beuzelingen’ kunnen wij allerminst meer delen; integendeel, het heeft zijn eigen bekoring, na te gaan hoe ‘Wahrheit und Dichtung’ ook hier zich met elkaar verbonden hebben. De aanleiding om uit de rijke stof juist de s a g e v a n d e W i l t e n te kiezen, vond ik in een bespreking van de naam Wiltenburg door de bekende Zweedse toponymist Z a c h r i s s o n 4). Zonder nadere toelichting verklaart hij, dat in Wiltenburg als oude naam voor Utrecht ‘the first element may refer to one of the rivers near Utrecht’. Daar er geen enkel gegeven is om aan te nemen, dat nu of vroeger een rivier bij Utrecht *Wilt(e) heette, zal men bezwaarlijk met deze opvatting vrede kunnen hebben. In het volgende wordt geprobeerd uiteen te zetten, hoe het met deze naam voor Utrecht gesteld is. De oudste plaats, waar de naam Wiltenburg voorkomt, is 1) Vooraf ga een woord van hartelijke dank aan Mr. J.W.C. van Campen, adjunkt-archivaris aan het Gemeente-Archief te Utrecht, voor de belangrijke inlichtingen en verwijzingen, mij verstrekt, en aan Prof. Dr. J.W. Muller, die zo vriendelijk was, mij zijn eigen aantekeningen ter beschikking te stellen. 2) Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving in de Middeleeuwen (1932). 3) In zijn Toetsteen, toegevoegd aan zijn uitgave van 't ‘Goudtsche kronycxken’ (1663), blz. 200. 4) ZONF. VI 41. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54 2 die bij B e d a 1) (1e helft 8ste eeuw) V 11: Donauit autem ei (sc. Uilbrordo) Pippin locum cathedrae episcopalis in castello suo inlustri, quod antiquo gentium illarum uerbo Uiltaburg, id est Oppidum Uiltorum, lingua autem Gallica Traiectum uocatur 2). Beda beweert dus, dat de oude inheemse naam voor Utrecht is Wiltenburg. Is er enige grond, om de juistheid van dit bericht aan te nemen dan wel te betwijfelen? Behalve in enige, hieronder te bespreken, op Beda berustende bronnen, komt de naam voor 't eerst weer voor in een oorkonde van 1162 3), waarin de tegenpaus Victor IV de abdij van St. Marie op Walcheren in haar bezittingen bevestigt, o.a. van twee hoeven land in de hof Vechten bij Utrecht, van de kerk van St. Marie te Wiltenburg enz., benevens in het recht van begraven en andere rechten aldaar: duos mansos terrae juxta Traiectum in curte de Vechten; in Wiltenbur (sic!) oratorium beatae Mariae et sepulturam ipsius loci. Even jonger is een charter van 1169 4), waarin proost Boudewijn (Balduuinus) van St. Marie te Utrecht aan zijn kapittel schenkt de grote en kleine tiend en het gerecht van Wiltenburg, die Herman van Wedene van hem in leen had: qualiter decima in Wiltenburg, quam Herimannus de Wedene (nu Waaijen onder Oud-Wulven 5) ... sub jure pheodi tenuera(n)t.. prefatam decimam in Uuilteburg maiorem et minorem et secularem justiciam, decimam quoque in quibusdam circa Uuilteburg adjacentibus locis... Uit deze plaatsen volgt ten duidelijkste, dat Wiltenburg gelegen was nabij Vechten, en hier is het ook, dat de 1) Venerabilis Baedae Historiam ecclesiasticam gentis Anglornm, ed. C. Plummer (2 dn., 1896). Bij Uiltaburg voegt Plummer toe: N at first wrote uiltr -. 2) Vgl. voor deze plaats ook J.W. Muller, N G N. VI, 59. 3) Oorkondenboek van het Sticht Utrecht I, no. 437 (afgedrukt naar V.d. Elsen, Leven v.d. H. Norbertus). 4) Okb. ald. no. 466 (in origineel bewaard in 't Rijksarchief te Utrecht). 5) Vgl. a. 1338 Wede iuxta Wiltenborch, en zie over deze en andere latere charters De Geer van Oudegcin, Het oude Trecht als de oorsprong der Stad Utrecht (1875), blz. 31, noot 3 (a. 1382 een vrouwe van Wiltenburg: vgl. Wittert van Hoogland, Bijdragen tot de geschiedenis der Utrechtsche ridderhofsteden en heerlijkheden I [1909], 427). Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54 3 latere traditie de naam kent. Zo leest men b.v. in de ‘Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden’ 1): ‘ter linkerzijde des Rijns... Hier is de oude naam nog bewaard in de Hofstad Wiltenburg, thans een hooge bouwakker’, en op de kaart aldaar 2) vindt men Wiltenburg afgebeeld onder Vechten. En S. M u l l e r H z n . 3) verklaart, dat een boomgaard onder Vechten nog (d.w.z. in 1915) Wiltenburg heet(te). Had men alleen de latere gegevens, dan zou men aan verkeerde geleerdentopografie kunnen denken, maar, naar de juiste opmerking van de zoeven genoemde geleerde, verbiedt dit de ouderdom van bovenstaande oorkonden. Wij mogen dus veilig aannemen, dat Beda's Wiltenburg identisch is met het latere Wiltenburg-Vechten. De vraag, of Beda Traiectum en Uiltaburg dan met elkaar verward en ze dus ten onrechte geïdentificeerd heeft, dan wel of beide kastelen - hoewel tamelijk ver van elkaar gelegen - samen tot één verdedigingsysteem behoorden 4), kunnen we hier laten rusten; ons lijkt het eerste het waarschijnlijkst 5). 1) Ald. XI (Utrecht) (a. 1758), 313. Desgelijks L.Ph. C. v.d. Bergh, Nederlandsche volksoverleveringen en godenleer (1836), blz. 177 (vgl. ook blz. 210). Vgl. ook Scheltema, Geschied- en letterkundig Mengelwerk IV, 2 (1830), blz. 321 v.v., die ald. blz. 338 een zekere Ludolph Smids citeert, die in 1709 bij Vechten naar een stuk omgeploegde grond ging, ‘voerende den naam: Wiltenburg’. De bekendheid met het artikel van Scheltema dank ik aan de vriendelijkheid van Dr. A. de Vooys te Den Haag. 2) T.a.p. tussen blz. 440 en 441. 3) Bijdr. v. Vad. Gesch. en Oudheidk., 5de reeks, II (1915), 13v. 4) Vgl. hierover De Geer van Oudegein t.a.p. blz. 31 v.v.; Oppermann, Wd. Zs. 27 (1908), 192; Tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtsche Oorkonden (1913), blz. 43 v.; en vooral S. Muller Hzn. t.a.p., blz. 7 v.v.. 5) Dat wordt, naar Mr. Van Campen mij opmerkt, bevestigd door een passage uit een verloren, in de 18de eeuw nog aanwezige kroniek van Claes Goeten, geciteerd door Gerard van Loon, Aloude Holl. Histori I (1734), 268, noot 2: Dese Coning Dagombaert | die belag Wiltenburch. En in dien tyden dat hy voer Wiltenburch lach | soe waren veel... luden verdreven uut tricht ende dit volc | die aldus verdreven waren ‖ die quamen mede in das Coninx Dagobaerts heir en belaghen met hem Wiltenburch. Daer na wart Wiltenburch opgegeven als dat die daer in waren | en de Kersten woude werden dat sy haer lyf en hun goet behouden souden en dat die ballingen van tricht nevens hem in woenen souden ende hier mede was alle onlede gesact. Zonderling is de plaats in de ± 1345 vervaardigde ‘Catalogus episcoporum Ultrajectinorum’ (uitgeg. door S. Muller Fzn. in de Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. XI [1888], 482 v.v.; zie ald. blz. 488): civitatem, que tunc Trecht vocabatur, nunc vero Wiltenborg: hier schijnen beide namen verwisseld te zijn. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 54 4 Minder goed staat het met de tweede bewering bij Beda: Uiltaburg, id est Oppidum Uiltorum. Niet alleen draagt deze afleiding duidelik de stempel van ‘volksetymologie’: Wilten hebben nooit ofte nimmer in ons land gewoond; maar ook is het onwaarschijnlik, dat Beda, die in 731 zijn geschiedenis te boek stelde, dit zou hebben kùnnen schrijven, daar de Wilten toen niet in de gezichtskring van de westelike Noordzeelanden vielen. Men 1) heeft dan ook gemeend, dat de woorden id est Oppidum Uiltorum een in de tekst geslopen kanttekening van een latere afschrijver zijn. Deze op zich zelf reeds aannemelijke veronderstelling wordt bevestigd, doordat de ags. vertaling van Beda de gewraakte woorden niet kent: Sealde him Pippen 1 forƷeaf bysceopsetl on his maeran ceastre, seo ealde worde þare þeoda is nemned WiltaburhƷ (varr. Wiltaburh, Willtaburh); Ʒalleas nemnad Trajectum; we cueþað oet AEttreocum (var. AEttroicum zonder voorafgaand oet) 2). Evenmin kennen enige, direkt of indirekt op Beda steunende kronieken deze afleiding; zo het Chronicon Epternacense 3), de Vita Sancti Lebuini 4), de Liudgeri Vita 5), de Vita Odulfi 6). Daarentegen vindt men wèl de genoemde woorden in de uit het midden van de 9de eeuw dagtekenende, in een codex van de 11de eeuw bewaarde Gesta Abbatum Fontanellensium 7), waar men leest: in Traiecto 1) O.a. De Geer van Oudegein, t.a.p. blz. 33v. 2) König Alfreds Übersetzung von Bedas Kirchengeschichte, herausgeg. von J. Schipper (Grein-Wülker, Bibliothek der angelsächsischen Prosa IV): zie ald. VII. Dat klemt temeer, daar in Alfred's bewerking van Orosius II, § 12 wèl de Wylte, wonend ten oosten van de Elbe, genoemd worden: Wylte, ðe man (H)oefeldan hoet. 3) Mon. Germ. S.S. XXIII 13-30 (Chron. Epternac. I 41). 4) Mon. uploads/Geographie/ vries-heimdall.pdf

  • 29
  • 0
  • 0
Afficher les détails des licences
Licence et utilisation
Gratuit pour un usage personnel Attribution requise
Partager